Een Instituut // 06

Dame

“Parijs heeft een opgewonden sfeer. Holland is ver weg en vergeten. Je ging er in op, er was zoveel te beleven.” (1988)

Uit de map ‘Chairs’,
litho

“Het Oosterpark had en heeft nog steeds een heel eigen leven, ook een soort dagverdeling, die zich steeds regelmatig herhaalt. Daar het gelegen is tussen twee ziekenhuizen … zie ik ’s ochtends de zieken en gehavenden hun voorzichtige pasjes afleggen met hun verpakte benen, op krukken of met de arm in een draagband. De haastige mannen doorkruisen het park naar hun kantoor, de honden worden er uitgelaten en om half elf barst de jeugd er los in ’t speelkwartier. ’s Middags komen de huismoeders bepakt met boodschappentassen of achter hun kinderwagens, en in de avond speelt de jeugd voetbal of rijden ze figuren op de fiets. Aan de vijver zitten altijd vissers en de talloze eenden houden met hun gekwaak de klank in de kamer. Het is een boeiend stuk uit mijn inspiratiereservoir en door zijn vele aspecten met de verschillende jaargetijden als achtergrond ben ik er veel mee bezig. En niet de enige, want Breitner en Witsen hadden het al voor me ontdekt…” (1988)

Vaas met blauwe bloemen,
aquarel

“Veel gelukkiger ben ik met een dromerige tuin of in een bevriend, harmonisch interieur, waar de geruisloze komst van de muze zich meer waarmaakt dan in alle wereldsteden bij elkaar! Natuurlijk maak ik een uitzondering voor Parijs, maar dat is dan ook mijn tweede vaderland en mij zo bekend.” (1988)

Zomerzegels 1946

Kinderzegels 1960

‘De wijn’,
kleurets en aquatint

Portret van Magda Kuitenbrouwer,
olieverf op doek

“Ik geloof niet aan schilderrichtingen, ik geloof in goede schilderijen n’importe van welke richting. Over enkele honderden jaren zal blijken hoe klein deze onderlinge, nu groot lijkende verschillen waren. In mijn lange leven heb ik zó veel modernismen en modieusheden elkaar zien opvolgen. Een zekere in stand gehouden traditie, stoelend op een contact met de natuur, lijkt me de ruggegraat van het voortbestaan van werkelijk blijvende kunst. ” (1955)

Een Instituut in de Nederlandse kunstwereld

Veertig jaar Jeanne Oosting Prijs

door Aart van der Kuijl

De Jeanne Oosting Prijs bestaat veertig jaar. Met jaarlijks twee prijswinnaars levert dat het indrukwekkende aantal van tachtig laureaten op. De jubilaris is inmiddels een gerenommeerd instituut en wordt dan ook trots door elke gelauwerde op diens CV en/of website vermeld. Een enkele prijswinnaar is naar de achtergrond verdwenen. De reputatie van het leeuwendeel van hen heeft na het verkrijgen van de prijs niet ingeboet. De locaties waar tentoonstelling en prijsuitreiking plaatshebben na de bekendmaking van de prijswinnaars, dragen bij aan het prestige van de prijs. Intussen heeft de Jeanne Oosting Prijs een indrukwekkend aantal musea en andere presentatie-instellingen aangedaan.

Bijzonder mens

Schilder en graficus Jeanne Bieruma Oosting (Leeuwarden 1898 – Almen 1994) was kunstenaar in hart en nieren. Tot ver na haar negentigste bleef ze actief en bezocht zij de ledenvergaderingen van de Amsterdamse kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae, waarvan zij lid was, net als van de Hollandse Aquarellisten Kring en de Nederlandse Kring van Tekenaars. Maar Jeanne had ook een groot hart voor de beeldende kunst. Dit komt niet alleen naar voren uit het gegeven dat ze veel werk van collega’s kocht – na haar dood bleek ze een grote verzameling kunst te bezitten die getuigt van een brede kijk, met kunstwerken variërend van Kees Verwey, Charlotte van Pallandt en Joop Sjollema tot Kokoschka en van Käthe Kollwitz, Toulouse Lautrec en Picasso tot Odilon Redon. Nee, die liefde voor de kunst komt vooral tot uiting door in 1970 uit eigen middelen een prijs in te stellen: de Jeanne Oosting Prijs. Eigenlijk hebben we hier zelfs te maken met ‘twee woningen onder één kap’: een dubbele prijs, voor de twee disciplines schilderkunst en aquarelleerkunst.

En het mag gezegd worden; het is een zeer altruïstische, vooruitstrevende daad om de beeldende kunst in Nederland te bevorderen, zeker anno 1970. Het bewijs van een grote en eigenzinnige geest. Een daad van een particulier die goedbeschouwd zijn weerga niet kent, met een uitsluitend positieve werking. Sinds 1970 worden jaarlijks twee figuratief werkende Nederlandse kunstenaars bekroond en krijgen hun naam en faam een flinke duw in de rug. Let wel: figuratief werkende kunstenaars. Een van de doelstellingen van de Jeanne Oosting Prijs is dat deze ‘leidt tot inzicht in wat er landelijk aan figuratieve kunst geboden wordt’. De prijswinnaars hebben naar het oordeel van de jury ‘in het betreffende jaar uitgeblonken in het maken van schilderijen of aquarellen in figuratieve stijl’.
De naamgeefster is behalve een grote en innemende persoonlijkheid ook een bijzonder mens. Jeanne (officieel: Adriana Johanna Wilhelmina) Bieruma Oosting, telg van een Fries patriciërgeslacht, noemt zichzelf na 1929 Jeanne Oosting wanneer zij zich voor lange tijd in Parijs vestigt (1929-1940) en signeert haar werk vanaf die tijd ook met die naam. Ze maakt deel uit van de Nederlandse kolonie in Parijs (Jaap Ploos van Amstel en Edith Sont gaan daar in het hoofdstuk Jeanne Bieruma Oosting in deze publicatie uitvoeriger op in). Jeannes artistieke ontwikkeling krijgt daar een flinke impuls en ze blijft niet onopgemerkt: als lid van de Femmes Artistes Peintres en Peintres Graveurs ontvangt ze in 1937 op de Wereldtentoonstelling een bronzen medaille van de stad voor haar inzending ‘Landelijk Sextet’. Het bekroonde schilderij beeldt een groepje muzikanten in een bos uit.

In de lichtstad verkeert ze in de bevoorrechte positie beroemde kunstenaars als Braque, Picasso, Kees van Dongen, Bonnard, Rouault en Léger te ontmoeten. Hoewel de meeste van deze kunstenaars, ieder op zijn eigen wijze, als vaders van de moderne kunst deel uitmaken van de avant-garde, wordt Jeanne door deze nieuwlichters niet verleid tot het verlaten van het pad van de figuratie. Wat overigens niet wil zeggen dat haar ontwikkeling gespeend is van experimenteerdrang.

Ze pleegt in die tijd wel een symbolische daad van verzet. Zoals eerder vermeld laat zij haar dubbele naam voortaan achterwege. Zodoende onderstreept ze dat ze zich heeft losgemaakt van haar ouderlijk huis. Haar vader stond al vanaf haar zestiende, als ze de eerste stappen in de richting van een loopbaan in de beeldende kunst zet, bepaald negatief tegenover haar keuze. Ze blijft in de Parijse periode ‘s zomers haar ouders opzoeken, maar vaak ontaarden deze bezoeken in het bedelen bij haar vader om voortzetting van haar toelage.

Als getalenteerd schilder experimenteerde zij als een van de eerste Nederlandse kunstenaars met de lithotechniek. In vakkringen stond zij al snel te boek als een van de vernieuwers van de Nederlandse grafische kunst. Toch was Oosting bij het grote publiek minder bekend. Al maakte ditzelfde grote publiek wel anoniem kennis met haar artistieke gave als graficus doordat ze tweemaal een serie postzegels ontwierp, net na de Tweede Wereldoorlog, in 1946 en in 1960. Verder ontwierp ze verschillende ex-librissen en maakte ze illustraties en boekomslagen.

Jeanne bleef haar leven lang ongetrouwd. Met haar zuster en ouders had ze weinig contact, evenmin met andere bloedverwanten. ‘De kunstenaars en collega’s, dat was haar familie’, is de stellige indruk van schilder en graficus Jaap Ploos van Amstel, secretaris en daarna jarenlang voorzitter van de Jeanne Oosting Stichting en vanaf het eerste uur betrokken bij de prijs.
Omdat Jeanne Oosting wilde dat het dubbele eerbetoon ook na haar dood zou blijven bestaan, bepaalde ze bij leven dat er na haar overlijden een stichting in het leven zou worden geroepen. De twee prijzen, ooit elk tienduizend gulden groot, werden nadat de gulden plaatsmaakte voor de euro eerst al opgehoogd tot 5000 euro. In 2006 werd dat een nog hoger geldbedrag van 7500 euro. Het blijvend aandenken dat de onderscheidingen moest vergezellen, een bronzen plaquette met de beeltenis van Jeanne Oosting eerst naar ontwerp van beeldhouwer Eric Claus, nu van de hand van Leo van de Bos, is gebleven. Dat Oosting de prijzen haar eigen naam meegaf, moet op het conto van haar eigenzinnigheid worden gezet.

Voor en door kunstenaars

Het bijzondere van de Jeanne Oosting Prijs is, dat het naast een oeuvreprijs feitelijk een kunstenaarsprijs is. De prijs, die jaarlijks in het najaar bekend wordt gemaakt, is niet alleen gesticht door een kunstenaar voor excellerende collega’s; de jury bestaat eveneens uit kunstenaars. De onderscheiding als vakprijs aanduiden is verleidelijk, maar dat zou impliceren dat de beeldende kunst als vak wordt gezien en dan kom je al gevaarlijk dicht in de buurt van het ambacht. Daarmee wordt het criterium van de creatio, de scheppende kracht oftewel het artistieke proces en de beslissingen die daaruit voortvloeien, naast alle materiaalkennis en technische vaardigheden onvoldoende belicht. ‘Algemene criteria bestaan niet meer’, is ook kunsttheoreticus Camiel Winkel van mening. In zijn essay ‘De Mythe van het kunstenaarschap’ volgt die conclusie na de volgende waarneming: ‘Meer dan andere kunstvormen wordt de beeldende kunst geplaagd door de onbenoembaarheid van haar vakinhoud. De specifieke expertise van de beeldende kunstenaar laat zich niet in algemene zin definiëren; een dergelijke definitie vormt eerder de kritische inzet van het artistieke proces dan dat zij er een onbetwistbaar fundament onder legt.’

Een kunstenaarsprijs onderscheidt zich van andere kunstprijzen doordat de commissies of jury’s die deze onderscheidingen toekennen vaak een gemêleerde samenstelling hebben en behalve uit kunstenaars ook bestaan uit kunstcritici, kunsthistorici, andere kunst- of cultuurbobo’s en zelfs ook uit externen.

Kunstenaars leggen – hoe subjectief ook – andere criteria aan en kijken vanuit het kunstenaarschap, met de betrokken ogen van een maker. En dat zal menig laureaat als extra waardevol ervaren.
Jaarlijks begint de jury van drie leden al rond de jaarwisseling met haar speurwerk. Dit mondt uit in de voordracht aan het bestuur, dat ook grotendeels uit kunstenaars bestaat.
Doordat elk jurylid maar drie jaar aanblijft, en er volgens een rooster jaarlijks één jurylid aftreedt en voor een ander plaatsmaakt, wisselt de jury steeds van samenstelling. Hierdoor is er enerzijds een constante, maar wordt anderzijds de blik op de kunstdisciplines telkens vernieuwd.

De bekroonde kunstenaars hebben een win-winsituatie: niet alleen krijgen zij een aanzienlijke geldsom en een mooie bronzen plaquette, maar tevens een tentoonstelling in een museum of andere tentoonstellingsplek van aanzien. Overigens is de expositie iets van de laatste jaren. Doordat de landelijke media doorgaans ruimschoots aandacht besteden aan de bekendmaking van de prijs, de tentoonstelling en de prijsuitreiking krijgt de reputatie van de kunstenaars een flinke PR-boost. En al die aandacht voor de prijswinnaars en de expositie straalt natuurlijk ook positief af op de prijs zelf.
Van het prijzengeld blijft niets aan de strijkstok van de fiscus hangen, een prettige bijkomstigheid voor de kunstenaar. Omdat er geen prestatie voor geleverd wordt is de prijs belastingvrij.

Naar de prijs kan niet gesolliciteerd worden, noch kan er iemand voor worden voorgedragen. Het verrassingseffect is daardoor optimaal. De tegenwoordige secretaris en bestuurslid van het eerste uur Edith Sont: ,,De prijs is een pure waardering van de individuele artistieke kwaliteit en dus geen aanmoedigingsprijs of prijs die voortkomt uit sociale beweegredenen. Het gaat om het dan gerealiseerde oeuvre als geheel. In die zin kun je het zien als een oeuvreprijs.’’

Pendelen tussen Almen en Amsterdam

Na de dood van haar ouders is Jeanne Oosting gefortuneerd. Behalve ‘Het Elger’ in Almen, een 19de-eeuws buiten in de landelijke setting van de Gelderse Achterhoek dat ze in 1955 aankocht, beschikte Jeanne na 1968 over een royaal pied-à-terre in de vorm van een paar etages in Amsterdam. In Almen verblijft ze vooral in de zomer. In de winter is ze meestal in Amsterdam te vinden. Haar levenslange vrienden Charlotte van Pallandt, Adriaan Roland Holst en Kees Verwey zoeken haar op in haar zomerverblijf, maar ze had ook vriendinnen in de buurt, zoals mevrouw Bonger-Van der Borch tot Verwolde, die een grote Redon-verzameling bezat en de dichteres Ida Gerhardt met wie ze jarenlang vooral een intensieve briefwisseling onderhield.

In Almen laat Jeanne in haar actieve jaren haar maatschappelijke betrokkenheid op een andere manier zien. De dorpsbewoners noemen haar ‘Tante Jane’ of ‘de Juffrouw van het Elger’, en brutaler: ‘de Amsterdamse Parisienne’. Volgens de annalen is ze nauw betrokken bij het dorpsleven. Zo zit ze bijvoorbeeld in de jury van de stoelendans bij het jaarlijkse school- en volksfeest en doet ze mee aan het zogeheten ‘vogelschieten’. Tijdens de optochten waarbij het hele dorp uitloopt mag de stoet met de muziekvereniging ‘Juliana’ voorop in haar tuin omkeren naar het dorp en bij een lustrum houdt ze in café De Hoofdige Boer een ontvangst voor buren en vrienden. Het dorp krijgt een bank bij de bushalte en de school grafisch werk voor aan de muur. Haar geliefde piano waar ze tot hoge leeftijd op blijft spelen schenkt ze aan de dorpskerk. Twee jaar na haar dood op 96-jarige leeftijd in 1994 wordt zij geëerd voor haar hartelijke band met en opstelling tegenover de dorpelingen met een glas-in-loodraam boven de zijdeur van de kerk. De beeltenis is gebaseerd op een werk van Jeanne zelf.

In den beginne

De eerste samenkomst van het bestuur van de Jeanne Oosting Stichting in 1970 had plaats in haar atelier in haar huis aan het Oosterpark. ,,Het ging er in het begin allemaal heel informeel aan toe”, vertelt Ploos van Amstel. ,,Piet Witteman, een kunstminnend rechter bij het hof in Amsterdam die daarnaast vele bestuurlijke functies in de kunstwereld bekleedde, was voorzitter, Jeanne beheerde de financiën, Edith Sont was lid en ik secretaris (schilder en tekenaar Sont volgt Ploos van Amstel op als secretaris en later als voorzitter, een functie die ze tot op de dag van vandaag bekleedt). Daar zaten we dan, tja, aan de keukentafel eigenlijk. Het was er bepaald kil; Jeanne was een matig stookster. Ze leefde zuinig.” Hij schiet in de lach: ,,In Spartaanse omstandigheden verdeelden we haar vermogen. Een aanzienlijk deel van dit vermogen is na haar dood naar de Jeanne Oosting Prijs gegaan. Het kapitaal is verstandig belegd; dividend en rente bedruipen de stichting en hebben al menige recessie overleefd. Een deel van het kapitaal is afkomstig uit het te gelde maken van haar kunstcollectie, nadat Jeanne eerst nog bij haar leven de belangrijkste werken verdeelde onder musea als het Rijksprentenkabinet, het Fries Museum, Museum Henriette Polak en Gemeentemuseum Maassluis. Haar vaste galerie, Galerie De Krijtkring in Hoorn, gaf zij opdracht de kunstwerken die overbleven te verkopen. Al bleef er zelfs toen nog een residu over van werk op papier van mindere kwaliteit, maar ook litho’s van haar hand uit de Parijse tijd, mappen waarvan jammer genoeg uit iedere oplage wel wat ontbreekt.’’

Jeanne Oosting bleef zoals gezegd zeker nog enige jaren na haar negentigste verjaardag actief schilderen en grafiek maken. Een mijlpaal die ze naar eigen zeggen in een paginagroot artikel dat na haar verjaardag (5 februari) verscheen in NRC Handelsblad (op zaterdag 13 februari in de rubriek Hollands Dagboek), vierde met ‘twee dozijn’ gasten – overwegend kunstenaars – in haar geliefde Schiller in Amsterdam. Het artikel dat volgens de gehanteerde formule een dagboek is van een week – in dit geval van 4 tot en met 10 februari 1988, is luchtig en humoristisch van toon en laat zien hoe onverminderd positief zij in het leven staat. Omstreeks haar negentigste heeft ze (retrospectieve) tentoonstellingen in haar galerie De Krijtkring in Hoorn en Museum Aemstelle in Amstelveen. Ze verkoopt nog goed en er verschijnt een monografie over haar leven en werk, geschreven door Hans Redeker.

Sober

Hoewel Jeanne zich niet altijd kon vinden in de nominaties, ging ze er wel altijd mee akkoord. Ploos van Amstel: ,,Ja, met sommige voordrachten was ze minder gelukkig, maar een veto heeft ze nooit uitgesproken.’’ Oosting was medebepalend in de samenstelling van de jury en de voordracht voor nieuwe juryleden, vertelt hij, ,,Maar Edith Sont en ik hadden meer kennis van de jongere generatie kunstenaars, immers onze collega’s. Onze juryvoorstellen accepteerde ze dan ook zonder morren.’’

Hoewel de prijzen een flink bedrag vertegenwoordigden, was het jaarlijkse etentje in Schiller ter ere van de prijsuitreiking sober: na de uitreiking werd er alleen gegeten met het bestuur. Ploos van Amstel lacht: ,,Ja, het moest niet te gek worden. Later toen Jeanne er al niet meer bij was, hebben we dat als bestuur veranderd en werden de bekroonden en jury ook uitgenodigd voor het diner.’’
De enveloppen gevuld met contanten had ze zelf in haar keurs, zo vertelt hij. ,,Op het moment suprême trok ze die enveloppen te voorschijn en overhandigde ze deze aan de prijswinnaars. Het ging er altijd heel geanimeerd aan toe. We zaten gezellig rond een grote tafel en daar presideerde zij dan tijdens de uitreiking. Ze kon goed haar zegje doen en nam zelf het initiatief om de laureaten beter te leren kennen.’’
De jaren voor haar overlijden nam haar bemoeienis steeds meer af. De laatste keer dat Jeanne er zelf bij was in het roemruchte café-restaurant aan het Rembrandtplein, is tekenend voor haar persoonlijkheid en levensinstelling, zo vertelt hij verder. ,,Ze bracht het de laatste jaren fysiek niet meer op bij de uitreikingen aanwezig te zijn. De laatste keer kwam ze in een rolstoel met haar verzorger. Als ze Schiller al voor het eten moet verlaten, draait ze zich op het laatste moment om en roept: Leve de schilderkunst!’’

Letter & geest

In veertig jaar is het landschap van de beeldende kunst diepgaand veranderd. Met de verschuivingen in de ontwikkeling van de beeldende kunst ontstonden nieuwe musea, sloten andere hun deuren, smolten academies samen, ontstonden nieuwe opleidingen, ondergingen academies naamsveranderingen of verhuisden, zoals Ateliers ’63 (van Haarlem naar Amsterdam).

Natuurlijk zijn de statuten van de Jeanne Oosting Prijs hoe je het ook wendt of keert geworteld in hun tijdsgewricht en daarmee sowieso al een interessante weergave van de opvattingen over de beeldende kunst anno 1970 en van de stichteres in het bijzonder. De prijs is bedoeld als stimulans voor figuratief werkende kunstenaars in de schilder- en aquarelleerkunst. De figuratie is zich blijven ontwikkelen, maar ook is de positie van deze disciplines tussen 1970 en 2010 binnen het landschap van de beeldende kunst schoksgewijs verschoven. Dit zou zo nu en dan bij de jurering voor problemen zorgen. Temeer omdat het bestuur als bewaker van de statuten niet voetstoots iedere nominatievoordracht over hoeft te nemen. Het is namens de stichting gerechtigd dit advies op te volgen of niet.

Deze bestuurlijke gang van zaken levert aardige kunsthistorisch getinte anekdotes op. Zo maakt de jury in 1988 (bestaande uit Paul Husner, Jan Spiering en Gerbrand Volger) haar dilemma kenbaar over de in haar ogen veranderde tegenstelling abstracte versus figuratieve kunst. Ze geeft toe dat een ‘kleine verschuiving in de interpretatie van het begrip figuratief’ heeft meegespeeld in haar overwegingen. Als reden geven de juryleden op dat de scheiding abstract – figuratief inmiddels minder scherp is geworden en vooral voor de jongere generatie geen strijdpunt meer is. “Abstracte’ en ‘figuratieve’ beeldelementen’, zo geeft het rapport aan, ‘worden tegenwoordig vaak door elkaar gebruikt.’ Om niet in strijd met de in het kader van de prijs gestelde jureringcriteria te handelen, vinden de juryleden het nodig de twee begrippen nog eens te herformuleren. Kunst die abstract is, is volgens hen: kunst die op geen enkele manier naar de één of andere werkelijkheid verwijst. En daar valt niets op af te dingen. Hun ontsnapping aan het in hun ogen minder harde criterium ‘figuratief’ staven zij echter met de volgende bewering: ‘Zolang het uitgangspunt van de kunstenaars de wereld om ons heen blijft’, mag er van figuratieve kunst gesproken worden.
Een jaar later echter, in 1989, valt de jury (Edith Sont, Paul Husner en Jan Spiering) een groeiende belangstelling op voor de figuratieve schilderkunst en: ‘niet in het minst van de jongere generatie’. Opgelucht wordt vastgesteld: ‘Laat dat nu precies het gebied zijn waar de Jeanne Oosting Prijs zich op richt…’

Soms werkt de ontwikkeling van een kunstenaar met betrekking tot het criterium figuratief in zijn voordeel. Of, in het geval van Mariëtte Linders in 1995, in haar voordeel. Uit het rapport van de jury bestaande uit Vera de Groot, William Lindhout en Roland Sohier: ‘Waar figuratie en abstractie in haar (Linders) werk in het verleden om voorrang streden, lijkt, zoals onlangs op haar tentoonstelling in het Dordrechts Museum was te zien, het pleit voorlopig beslecht ten gunste van de figuratie.’ En sterker nog: ‘Dankzij deze keuze wint het werk aan scherpte.’

De juryrapporten zijn ook een vertaling van de stand van zaken en ontwikkelingen in de beeldende kunst. Zo is de observatie van de jury in 1996 (Arno Kramer, Christine Koenings, Roland Sohier) dat het wel meevalt met het beeld dat wordt geschetst in de toonaangevende kunsttijdschriften dat de actuele beeldende kunst zou worden beheerst door installatiekunst ‘waarin het tijdelijke, het vluchtige en onaffe wordt benadrukt’ én ’de geïnstitutionaliseerde expositieruimte als beperkend wordt ervaren’. Volgens de jury laat ‘een tocht langs musea en galeries voor hedendaagse kunst zien dat het geloof in de waarde en betekenis van het autonome kunstwerk vooralsnog onaantastbaar is’. Met deze ‘tocht’ wordt natuurlijk gedoeld op de maandenlange zoektocht van betrokken juryleden naar gekwalificeerde genomineerden voor de Jeanne Oosting Prijs 1996. Daarmee wordt hun verweer zwakker, want hoewel ze ongetwijfeld goed op de hoogte zijn van de ontwikkelingen, is hun queeste toch in eerste instantie vooral gericht op vertegenwoordigers van de schilder- en aquarelleerkunst.

Maar goed, de figuratie wordt met regelmaat dood verklaard door kunstcritici. Het commentaar van juryleden Elizabeth de Vaal, Christine Koenings en Arno Kramer in 1997 is een tikje cynisch: ‘De figuratie is dood, leve de figuratie! In het kader van de Jeanne Oosting Prijs is het wel aardig om dit nog eens vast te stellen, maar het maakt voor de toekenning eenvoudig weg niet uit omdat de regels voor de prijs al tientallen jaren vaststaan. De geschiedenis van de prijs heeft in voldoende mate aangetoond dat er volop beweging zit in die figuratieve kunst. Afhankelijk van wat in dit geval de juryleden inbrengen, wordt er soms langs de randen van de figuratie gezocht naar kunstenaars die de moeite waard zijn te nomineren.’

Daarna merkt de jury op dat sommige van de statutair vastgelegde criteria van de prijs haar handen nog eens extra bindt: alleen kunstenaars die een tentoonstelling hebben gehad in de periode voor de prijsuitreiking, komen in aanmerking. Terecht merkt de jury op dat onder deze beperkende voorwaarde een grote hoeveelheid interessante personen afvalt.

Maar die beperkende voorwaarde brengt volgens de jury in 1998 (Jacobien de Rooij, Arno Kramer, Elizabeth de Vaal) ook een gunstig aspect van de prijs in beeld. Namelijk dat bij ‘de prijswinnaars van de laatste jaren’ een grote diversiteit te zien was waarop de figuratie in de schilderkunst een rol heeft gespeeld. ‘Soms was zij minder direct zichtbaar, soms was de werkelijkheid enigszins gemanipuleerd en soms was zij fragmentarisch.’

Twee jaar later wordt de voordracht van de jury in 1999, bestaande uit Elizabeth de Vaal, Jacobien de Rooij en Krien Clevis niet overgenomen. Wat nu? Deze gang van zaken levert een even verrassende als interessante oplossing op: Philip Akkerman krijgt de prijs voor de aquarelleerkunst en Elly Strik de prijs voor de schilderkunst.

Eigenlijk had het andersom gemoeten. Strik was aanvankelijk voorgedragen voor de aquarelleerprijs. Gewaarschuwd door een telefoontje van de voorzitter van het bestuur Ploos van Amstel anticipeert de vakjury op een mogelijke afwijzing. Ze doet dat door te wijzen op het feit dat de beoogde prijswinnende kunstenaar strikt genomen niet met waterverf werkt, maar wel een techniek hanteert die de geest van het aquarelleren benadert. ‘En’, zo stelt de juryvoorzitter Elizabeth de Vaal: ‘Elly Strik werkt met zeer sterk door terpentine verdunde olieverven en transparante lakken. Ze gebruikt het wit van het papier om de transparante doorschijnendheid van haar pastelkleurige beelden te verkrijgen, die op de extreem grote vellen papier zonder voorafgaande andere bewerkingen worden neergezet. Zo ook wordt de ‘blondheid’ van het papier letterlijk gebruikt door grote delen gemarkeerd open te laten. De facetranden, zo kenmerkend bij de aquarelleerkunst zijn ook in haar werk aanwezig. (…) Het bovenstaande is formeel en betreft de techniek, die op een zeer specifieke en eigenzinnige manier, op de spits wordt gedreven.’

Het doet denken aan het Engelse humoristische gezegde: ‘If it walks like a duck, quacks like a duck, and looks like a duck, it must be a duck’. Maar desondanks neemt het bestuur de voordracht niet over. Louter omdat Strik nu eenmaal volgens de letter van de criteria van de prijs voor aquarelleerkunst niet met waterverf schildert. Het zakelijke en daarmee onverzettelijke oordeel van het bestuur luidt: ‘Wij gaan ervan uit dat Jeanne Oosting heeft gedoeld op de maker van waterverfschilderijen of -tekeningen en ook indien zij nog leefde datzelfde doel voor ogen zou hebben.’

De conclusie van het bestuur is dat men Strik de prijs dus niet kan toekennen met daaraan gekoppeld het verzoek aan de jury alsnog met een voordracht te komen die conform de statuten is. Het bestuur moet die criteria nu eenmaal naleven en dus respecteren. Een patstelling? Nee, de oplossing is simpel. Niet Philip Akkerman krijgt zoals gezegd de prijs voor schilderkunst, maar Elly Strik. Want hoewel Akkerman vooral bekend staat als schilder, maakt hij ook aquarellen. En dat niet alleen – en dan komt de verrassing of het geluk bij het jury-ongeluk en daarmee de legitimering in tweede instantie – deze werken op papier vertonen ‘een ongedachte kwaliteit van een kunstenaar wiens schilderijen meer bekendheid genieten; de kwetsbaarheid van het mediumgebruik weet hij in zowel technisch als inhoudelijke zin recht te doen. Hij wijkt daarbij niet af van zijn thematiek: het zelfportret.’ Sterker nog: ‘De aquarellen zijn luchtiger, lichter en terloopser dan zijn schilderijen, wat zijn oeuvre een meerwaarde geeft. (…)’. Pfff, of om met Shakespeare te spreken ‘All is well that ends well’.

In 2001 krijgt Elizabeth de Vaal zelf de Jeanne Oosting Prijs. Tegenwoordig een onmogelijkheid, omdat een jurylid volgens een latere statutenwijziging tenminste vijf jaar is uitgesloten van de prijs. Met betrekking tot de winnaar van de aquarelleerprijs, Stan Klamer, merkt de jury (Jan van der Pol, Hans Ebeling Koning en Krien Clevis) op dat aquarellisten die de waterverf als zelfstandig medium opvatten met een autonome beeldkwaliteit, dun gezaaid zijn. Het lijkt er zelfs even op dat niet de figuratie, maar de aquarel ditmaal een wisse dood is gestorven. Het tegendeel blijkt het geval. Tot de jury’s eigen verbazing, zo lijkt het. Er zijn voldoende kandidaten te vinden die de vroegtijdige doodverklaring van de waterverf anno 2001 logenstraffen. In 2003 is de oogst aan aquarellisten weer geringer en constateert men toch dat de techniek bij jonge kunstenaars kennelijk niet zo in tel is. Met Victor Roerade vinden de juryleden echter een zeer geschikte kandidaat voor de prijs voor aquarelleerkunst.

Of deze prijs in 2008, toen Sipke Huismans hem kreeg (en Paul Nassenstein de prijs voor de schilderkunst) nog wat gefrons van wenkbrauwen opleverde is niet bekend. Maar Huismans zou Huismans niet zijn als hij deze techniek comme il faut zou toepassen. Is er sprake van een aquarel of van een sculptuur? Uit het juryrapport: ‘Maar ook ambachtelijk onttrekt hij zich aan conventies, wanneer hij als drager zich niet beperkt tot het eerbiedwaardige handgeschept aquarelpapier, maar het platte beeld tot naar dozen, tot ruimtelijke vormen bouwt. Sculpturale aquarellen, het is ongehoord. Het stichtingsbestuur van de Jeanne Oosting Prijs heeft kandidaten wel voor minder afgeschoten.’ Niets is meer waar. Een andere kunstenaar, genomineerd voor de prijs voor olieverfschilderkunst, krijgt het eerbetoon niet omdat hij overwegend met tempera schildert.

Tentoonstellingslocaties

De waarde van de Jeanne Oosting Prijs in de wereld van de beeldende kunst wordt benadrukt door de locaties voor de tentoonstelling van de respectievelijke prijswinnaars. Vanaf 1996 is dat elk jaar op een andere plek. Tot de instellingen die de Jeanne Oosting Prijs gastvrijheid boden, horen grote musea zoals het Museum voor Moderne Kunst in Arnhem en het Centraal Museum te Utrecht en middelgrote musea zoals Museum de Wieger in Deurne, Museum Kranenburgh in Bergen, Het Henriette Polak Museum in Zutphen en het Fries Museum te Leeuwarden. Maar ook oude kunstenaarsverenigingen als Arti et Amicitiae in Amsterdam en Pulchri in Den Haag. Edith Sont: ,,We hebben altijd mooie tentoonstellingslocaties gehad. Hoewel de instellingen, die we een jaar tot twee jaar voor een prijsuitreiking benaderden, nooit van tevoren wisten wie er ging winnen, wilden ze altijd graag gastheer zijn van de prijs. Alleen Museum Belvédère in Friesland gaf aan dat hun programmering een tentoonstelling niet aankon. Bij grootschalig werk zou het halve museum meteen vol zijn en het reguliere expositieprogramma in de verdrukking raken. Een heel respectabel standpunt.’’

Statistiek

Hoe verhoudt de Jeanne Oosting Prijs zich tot andere kunstprijzen in Nederland? De Nederlandse culturele wereld kent volgens een inventarisatie in 2004 van de Boekmanstichting bijna 700 prijzen. Koploper is de muziekwereld met 170 prijzen, gevolgd door de literaire wereld met 155. De beeldende kunst & vormgeving is een goede derde met 130. De musea en bibliotheken kennen er slechts 5.
Volgens diezelfde inventarisatie winnen minder bekende kunstenaars aan het begin van hun loopbaan de kleinere (geld)prijzen en gaan de meer bekende kunstenaars met de grote prijzen aan de haal. In het geval van de Jeanne Oosting Prijs gaat deze vlieger niet op. De prijs gaat in sommige gevallen naar een jong talent onder de 35 jaar (als we het criterium aanhouden van de Koninklijke Subsidie voor de Schilderkunst), maar dat wil niet zeggen dat vertegenwoordigers van de middengroep, kunstenaars tussen 36 en 50 jaar, en de oudere kunstenaars, van 50 jaar en ouder, niet net zo vaak tot de laureaten behoren.

En hoe is het gesteld met de man-vrouwverhouding? Fiftyfifty hoeft niet want dat is niet in overeenstemming met de statistieken. Maar het moet gezegd: van de tachtig bekroonden met deze nota bene door een vrouwelijke kunstenaar ingestelde prijs zijn er slechts 27 vrouw. Natuurlijk kun je beweren dat de veertig jury’s die de voordrachten deden alleen naar de kwaliteit keken – lovenswaardig op zich – en zich niet lieten leiden door een positief discriminatoir criterium als de man-vrouwverhouding van de laureaten. Maar neem je de algemene maatschappelijke ontwikkeling in aanmerking waarin de man-vrouwverhouding na 1970 steeds meer is gelijkgetrokken, dan zijn er toch wat jury’s in gebreke gebleven door de kwaliteit van het werk van de vrouwelijke kunstenaars onvoldoende te onderscheiden.
Dat de meeste laureaten werkzaam zijn/waren in Amsterdam is eveneens een opvallend feit. Ongetwijfeld zijn de meeste kunstenaars te vinden in grote steden. De vraag dringt zich echter op waarom het talent zich, zoals blijkt uit de juryvoordrachten, meer in Amsterdam ophoudt dan in Rotterdam, Utrecht of Den Haag. Heeft dit te maken met de samenstelling van de jury’s, of anders gezegd, getuigt dit van een zekere subjectiviteit? Of is dit louter het gevolg van het blote feit dat veel afgestudeerden wonen en werken in de stad waar ze studeerden? En, toegegeven, Amsterdam heeft ten opzichte van de andere grote steden de meeste academies, de dichtste bezetting aan musea, andere presentatie-instellingen en galeries. Een dergelijk klimaat is medebepalend voor de plaats van vestiging van kunstenaars.

Synergie

Hoe het ook zij, de naamgeefster van de Jeanne Oosting Prijs heeft veel synergie in het Nederlandse beeldende kunstlandschap teweeggebracht. Goed, de beeldende kunst zit anno 2010 anders in elkaar. Kunstenaars uiten zich meer en meer multi- of interdisciplinair. Maar gezien de positieve impuls die uitgaat van de Jeanne Oosting Prijs en het moeizame bestaan van veel kunstenaars, zelfs al is er succes, vraag je je toch af: waar blijft de navolging van de loyale en royale houding die Jeanne Oosting tentoonspreidde ten behoeve van haar collega’s en van de schilder- en aquarelleerkunst? Er zijn toch nog steeds welvarende kunstenaars die zich een dergelijke prijs zouden kunnen veroorloven? Het kunstenaarsbestaan is in vele gevallen nog steeds geen vetpot. Stipendia en studiebeurzen zijn hard nodig. Lees het nog steeds actuele boek van Hans Abbing ‘Why are Artists Poor?’ (2002) er maar op na. De beeldende kunst is een sector die voor ongeveer de helft van haar inkomsten afhankelijk is van subsidies en donaties. Toch is een bestaan als kunstenaar onverminderd populair onder jongeren. Ook al betekent het in de meeste gevallen dat kunstenaars vaak de sponsor zijn van hun eigen kunstenaarschap en zich in leven moeten houden door bijbaantjes of andere nevenactiviteiten.

En hoe zou de naamgeefster van de prijs zelf tegen de ontwikkelingen van de laatste jaren hebben aangekeken? Ploos van Amstel: ,,Jeanne heeft de tentoonstellingen verbonden aan de prijs nooit meegemaakt. Dus was haar kennis van de laureaten in de meeste gevallen beperkt tot een enkeling die ze bijvoorbeeld via Arti et Amicitiae kende. Ze hield de ontwikkelingen in de beeldende kunst niet echt bij, is mijn indruk. Liet zich er ook nooit over uit.’’

,,Een enkele keer zegt er wel eens iemand uit het bestuur tijdens de beoordeling van de voordracht van de genomineerden door de jury of bij de nabeschouwing: ‘Zou dit in de geest van Jeanne zijn?’ Nou, dat soort hypothetische vragen, daar moet je niet aan beginnen. Dat is een gepasseerd station. Kijk, de laatste jaren zijn er wel eens laureaten geweest waarvoor ik persoonlijk niet snel zou hebben gekozen, maar gezien het artistieke klimaat moet je dit wel accepteren.”